Er is een stuk baard dat in het klooster van de cisterciënzer nonnen in de bergen voorbij Dombovar in Hongarije wordt bewaard. Hoe het in het klooster is terechtgekomen, weet niemand. Sommigen beweren dat het de nonnen waren die wat er van zijn lichaam over was hebben begraven, omdat niemand anders het wilde aanraken. Waarom de nonnen zo’n overblijfsel bewaren is niet bekend, maar het is waar. De vriendin van mijn vriendin heeft het met haar eigen ogen gezien. Ze zegt dat de baard blauw is, met de kleur van indigo om precies te zijn. Hij is zo blauw als het donkere ijs op het meer, zo blauw als de schaduw van een kuil bij nacht. Deze baard werd ooit gedragen door iemand van wie men zegt dat hij een mislukt tovenaar was, een reusachtige kerel die oog had voor vrouwen, een man die bekend stond als Blauwbaard. Men zei dat hij drie zusjes tegelijk het hof maakte. Maar ze waren bang voor zijn baard met zijn vreemde blauwe kleur, en dus verstopten ze zich toen hij op bezoek kwam. In een poging hen van zijn vriendelijkheid te overtuigen, nodigde hij hen uit voor een tochtje in het bos. Hij arriveerde met een aantal paarden, versierd met bellen en karmozijnrode linten. Hij zette de zusjes en hun moeder op de paarden en daar gingen ze, in galop het bos in. Ze brachten er een heerlijke dag door met paardrijden, terwijl hun honden naast hen en voor hen uit renden. Later stopten ze onder een enorme boom en Blauwbaard onderhield hen met verhalen en gaf hun verrukkelijke hapjes te eten. De zusjes begonnen te denken: “Nou, misschien is deze Blauwbaard toch niet zo’n beroerde man.” Ze gingen naar huis terug, druk babbelend over wat een interessante dag het was geweest. Hadden ze soms niet veel plezier gehad? Maar het wantrouwen en de angst van de twee oudere zusjes keerden terug en ze zwoeren dat ze Blauwbaard niet meer zouden ontmoeten. Maar het jongste zusje dacht dat als een man zo charmant kon zijn, hij misschien toch niet zo beroerd was. Hoe meer ze zo tegen zichzelf praatte, hoe minder afschuwelijk hij leek, en hoe minder blauw ook zijn baard. Dus toen Blauwbaard haar ten huwelijk vroeg, zei ze ja. Ze had zijn aanzoek goed overwogen en dacht dat ze met een heel elegante man zou trouwen. En zo trouwden ze en daarna reden ze naar zijn kasteel in het bos. Op een dag kwam hij naar haar toe en zei: “Ik moet een poosje weg. Nodig je familie hier uit als je wilt. Je mag door het bos rijden, de koks opdracht geven voor een feestmaal, je mag doen wat je wilt, alles wat je hart begeert. Hier heb je mijn sleutelring. Je mag iedere deur van de voorraadkamers en de schatkamers openmaken, iedere deur van het kasteel; maar dit kleine sleuteltje, het sleuteltje met het krulwerk bovenaan, mag je niet gebruiken.” Zijn bruid antwoordde: “Ja, ik zal doen wat u verlangt. Het klinkt allemaal uitstekend. Dus, ga, mijn lieve echtgenoot, en maak u geen zorgen en keer spoedig terug.” En zo reed hij weg en zij bleef thuis. Haar zusjes kwamen op bezoek en waren, als iedere sterveling, heel nieuwsgierig naar wat de meester gezegd had dat er gebeuren moest terwijl hij van huis was. De jonge echtgenote vertelde het hun opgewekt. “Hij zei dat we alles mogen doen waar we zin in hebben en iedere kamer mogen binnengaan die we willen, op één na. Maar ik weet niet welke dat is. Ik heb alleen maar een sleutel en ik weet niet op welke deur die past.” De zusjes besloten er een spelletje van te maken om erachter te komen welke sleutel op welke deur paste. Het kasteel was drie verdiepingen hoog, met in iedere vleugel honderd deuren, en er waren evenveel sleutels aan de ring. Ze slopen van deur naar deur en hadden een geweldig plezier met het opengooien van steeds weer een nieuwe deur. Achter één bevond zich de keukenvoorraad, achter een andere de geldvoorraad. Allerlei bezittingen lagen er achter de deuren en alles leek steeds mooier. Toen ze eindelijk al deze wonderen hadden gezien, kwamen ze ten slotte bij de kelder en, aan het eind van de gang, bij een blinde muur. De laatste sleutel, die met het kleine krulwerk bovenaan, stelde hen voor een raadsel. “Misschien past deze helemaal nergens op.” Maar terwijl ze dit zeiden, hoorden ze een vreemd geluid – “ierrrrrrrrrr.” Ze gluurden om de hoek, en nee maar! – daar was een deurtje dat net dichtging. Toen ze het weer probeerden open te duwen, zat het stevig op slot. Een van hen riep: “Zusje, zusje, breng je sleutel. Dit is vast de deur van dat geheimzinnige sleuteltje.” Zonder na te denken stak een van de zusjes de sleutel in de deur en draaide hem om. Het slot kraakte, de deur zwaaide open, maar binnen was het zo donker dat ze niets konden zien. “Zusje, zusje, haal een kaars.” Dus werd er een kaars aangestoken en in de kamer opgehouden. Alle drie de vrouwen gaven tegelijkertijd een schreeuw, want de kamer was geheel met bloed besmeurd en her en der lagen de zwart geworden beenderen van lijken en in de hoeken waren schedels opgestapeld als een berg appels. Ze smeten de deur dicht, trokken de sleutel uit het slot en leunden hijgend tegen elkaar, met zwoegende boezem. Mijn God! Mijn God! De echtgenote keek naar het sleuteltje en zag dat het met bloed bevlekt was. Ontzet gebruikte ze de rok van haar japon om het schoon te wrijven, maar het bloed ging er niet af. “O nee!” riep ze. Elk zusje pakte het kleine sleuteltje en probeerde het weer te maken zoals het vroeger was, maar het bloed ging niet weg. De echtgenote verstopte het kleine sleuteltje in haar zak en holde naar de keuken. Toen ze daar kwam, was haar japon van de zak tot aan de zoom rood gevlekt, want de sleutel scheidde langzaam donkerrode druppels bloed af. Ze beval de kok: “Vlug, geef me wat paardenhaar.” Ze schuurde het sleuteltje, maar het bleef bloeden. De ene na de andere druppel helderrood bloed kwam uit het kleine sleuteltje. Ze nam het sleuteltje mee naar buiten en wreef er as van de oven op en schuurde het nog eens. Ze hield het bij het vuur om het te schroeien. Ze legde er spinrag op om het bloeden te stoppen, maar niets kon het vloeien van het bloed verminderen. “O, wat moet ik toch doen?” riep ze. “Ik weet wat, ik zal het kleine sleuteltje verbergen. Ik stop het in de klerenkast. Ik doe de deur dicht. Dit is een boze droom. Alles zal goed komen.” En dit deed ze. Haar echtgenoot kwam de volgende morgen thuis. Hij beende het kasteel in en riep zijn vrouw. “En? Hoe is het gegaan toen ik weg was?” “Heel goed, heer.” “En hoe is het met mijn voorraadkamers?” baste hij. “Heel goed, heer.” “Hoe is het met mijn schatkamers?” gromde hij. “Met de schatkamers is het ook heel goed, heer.” “Dus alles is orde, vrouw?” “Ja, alles is in orde.” “Nou,” fluisterde hij, “dan moest je mijn sleutels maar eens teruggeven.” In één oogopslag zag hij dat het sleuteltje ontbrak. “Waar is het kleinste sleuteltje?” “Dat… dat heb ik verloren. Ja, dat heb ik verloren. Ik was aan het paardrijden en de sleutelring viel en toen moet ik een sleutel verloren hebben.” “Wat heb je ermee gedaan, vrouw?” “Ik… ik… weet het niet meer.” “Lieg niet tegen me! Zeg wat je met die sleutel hebt gedaan!” Hij bracht zijn hand naar haar gezicht alsof hij haar wang wilde strelen, maar in plaats daarvan greep hij haar haar. “Trouweloos wicht!” grauwde hij, en hij gooide haar op de grond. “Je bent in de kamer geweest, of niet soms?” Hij gooide haar klerenkast open en het sleuteltje op de bovenste plank had rood bloed doen vloeien op al haar prachtige zijden japonnen die er hingen. “Nu is het uw beurt, mevrouw,” schreeuwde hij, en hij sleurde haar de gang door naar de kelder tot ze voor die vreselijke deur stonden. Blauwbaard keek alleen maar met zijn gloeiende ogen naar de deur en de deur ging voor hem open. Daar lagen de skeletten van al zijn vorige echtgenotes. “En nu!!!” brulde hij, maar ze greep de deurpost vast en liet niet los. Ze pleitte voor haar leven: “Alstublieft! Alstublieft, laat me tot bedaren komen zodat ik me op mijn dood kan voorbereiden. Geef me een kwartier slechts, voor u mijn leven neemt, zodat ik me met God kan verzoenen.” “Goed dan,” snauwde hij, “je hebt een kwartier, meer niet, dus zorg dat je gereed bent.” De echtgenote vloog de trap op naar haar kamer en posteerde haar zusjes op de borstweringen van het kasteel. Ze knielde neer om te bidden, maar riep in plaats daarvan naar haar zusjes. “Zusjes, zusjes! Zien jullie onze broers al komen?” “We zien niets, niets op de open vlakten.” Om de paar minuten riep ze naar de borstweringen: “Zusjes, zusjes! Zien jullie onze broers al komen?” “We zien een wervelwind, een zandhoos misschien in de verte.” Ondertussen brulde Blauwbaard dat zijn vrouw naar de kelder moest komen zodat hij haar kon onthoofden. Opnieuw riep ze: “Zusjes, zusjes! Zien jullie onze broers al komen?” Blauwbaard schreeuwde weer om zijn vrouw en begon de stenen trap op te klossen. Haar zusjes riepen uit: “Ja! We zien ze! Onze broers zijn er en ze zijn net het kasteel binnengereden.” Blauwbaard beende de gang door naar de kamer van zijn vrouw. “Ik kom je halen,” bulderde hij. Zijn voetstappen waren zwaar; de stenen in de gang schudden los, het zand van de mortel stroomde op de grond. Terwijl Blauwbaard met uitgestrekte handen om haar te grijpen haar kamer binnensjokte, galoppeerden haar broers te paard door het portaal van het kasteel en stormden ook haar kamer binnen. Daar joegen ze Blauwbaard naar buiten, de borstwering op. Onmiddellijk vielen ze hem met hun zwaarden aan, en ze sloegen en hakten, houwden en kapten, wierpen Blauwbaard tegen de grond en doodden hem ten slotte, waarna ze zijn bloed en kraakbeen voor de gieren achterlieten.